Afbeelding: http://www.team10online.org
Aan het begin van deze eeuw startten Max Risselada en Dirk van den Heuvel hun lobby om de verdiensten van Team 10 wederom op de architectuurkaart te krijgen. De auteurs proberen met hun website en boek, gebaseerd op een seminar in november 2001 en een congres in juni 2003 aan de Technische Universiteit van Delft, volgens eigen zeggen, voor het eerst een samenhangende geschiedenis van Team 10 te presenteren.1 Geen eenvoudige opgave gezien het feit dat men al in de inleidende woorden van Team 10 1953-81 tot de conclusie komt dat het enige werkelijke product van Team 10 de gezamenlijke meetings waren. Volgens de beide auteurs is de ‘mythe rond Team 10’ te verklaren uit het feit dat Team 10 een los georganiseerde groep van individuen was, waarvan de samenstelling gedurende de jaren steeds veranderde en waarop termen als ‘lidmaatschap’ of ‘beweging’ nauwelijks van toepassing waren. Voor degenen die Team 10 een plaats in de geschiedenis van de architectuur wilden geven, kent de mythe van Team 10 over het algemeen genomen twee hoogtepunten: de breuk met CIAM en de opkomst van het postmodernisme in de jaren zeventig.2 Deze verhandeling heeft tot doel te onderzoeken op welke wijze de invloed van Team 10 in de literatuur naar voren komt en aan te geven op wat voor manier bepaalde tendensen in de historiografie hun invloed hebben gehad. De rol van Aldo van Eyck krijgt specifiek de aandacht.
Team 10 en de individualiteit
Vrijwel elke auteur die de verrichtingen van Team 10 heeft beschreven, benadrukt het gegeven dat Team 10 een onsamenhangend geheel van individuen was. De ‘leden’ zelf waren de eersten om dit toe te geven.3 Zoals Risselada en Van den Heuvel al aangaven, maakt deze pluraliteit het moeilijk Team 10 als een coherent geheel te zien en eventuele successen ook aan het collectief toe te schrijven. Dit is in de literatuur dan ook vrijwel niet gebeurd. Successen worden toegeschreven aan individuen, die toevallig ook nog verbonden waren aan Team 10. William Curtis refereert in dit verband aan Siegfried Giedion die vast bleef houden aan de moderne opvatting dat in architectuur de fakkel van inspiratie werd overgedragen van vader op zoon en van meester op leerling. Naoorlogse ontwikkelingen missen volgens Curtis deze lineaire eenvoudigheid. Curtis karakteriseert de jaren zestig zelfs als een periode vol debat, onenigheid en kritiek.4
Kenneth Frampton geeft in Moderne architectuur aan dat het pluralistische karakter van Team 10 vooral blijkt uit de compleet afwijkende benadering van Aldo van Eyck. Hij hield zich vanaf het begin bezig met onderwerpen die anderen binnen Team 10 liever ongemoeid lieten. Waar Team 10 dankzij een naïef optimisme haar aanvankelijke dynamiek wist te behouden, liet Van Eyck zich voornamelijk leiden door een kritische, aan pessimisme grenzende, impuls.5 Door zijn sterke belangstelling voor primitieve culturen en met name voor de tijdloze aspecten van de gebouwde vorm in die culturen, was Van Eyck geneigd de vervreemding en abstractie van de moderne architectuur bij de wortels aan te pakken. Al voordat hij zich bij Team 10 aansloot, beschikte hij over een eigen, zelf doordacht standpunt.6 Uit Van Eycks zoektocht naar basische archetypen, ontstonden zijn ideeën van ‘labyrintische helderheid’ en ‘tweelingfenomenen’, die hun toepassing kregen in het Burgerweeshuis. Auteurs blijken niet in staat deze kenmerken te koppelen aan ontwerpen van andere Team 10 leden, maar zien ze als een voorbode van het Nederlandse Structuralisme van leerlingen van Van Eyck als Herman Hertzberger en Piet Blom.7
Team 10 en het modernisme
Historici als Manfredo Tafuri, Kenneth Frampton en William Curtis zien in de staat van het leven in Britse steden na de Tweede Wereldoorlog de directe aanleiding voor de strijd van Team 10 tegen het functionalisme van de vooroorlogse CIAM.8 Deze en andere auteurs wijzen in eerste instantie op de invloed van Alison en Peter Smithson.9 Vele historici verzwijgen echter dat, van de leden van Team 10, Van Eyck de crisis al eerder had zien aankomen. Tijdens het reünie-congres van CIAM na de Tweede Wereldoorlog in het Engelse Bridgewater in 1947 had hij immers al felle kritiek geuit op de werkwijze van CIAM. Volgens Liane Lefaivre en Alexander Tzonis, twee pleitbezorgers van de verdiensten van Aldo van Eyck, waarschuwde hij, als een van de eersten van een jonge generatie binnen CIAM, voor een ‘mechanische benadering’ van de menselijke omgeving.10 De oudere generatie heeft zich deze kritiek aangetrokken. Giedion, secretaris van CIAM, nam Van Eycks commentaar -als een van slechts twee deelnemers aan het congres- op in zijn beschrijving van de gebeurtenis. De andere deelnemer die hij noemde was Le Corbusier.11
Team 10 heeft zijn kruistocht tegen de dogma’s van het modernisme altijd vanuit het hol van de leeuw moeten voeren.12 Dit verklaart wellicht dat het verhaal van Team 10 bij vele auteurs is ingebed in het verhaal van CIAM en dat men de groep nooit helemaal los heeft kunnen zien van de organisatie waaruit Team 10 is voortgekomen.13
Ondanks de felle woorden die met name Peter Smithson en Van Eyck keer op keer tot CIAM hebben gericht14, ziet een groot deel van de auteurs deze kritiek niet als de hoofdoorzaak voor de ondergang van de organisatie. In de zestiende editie van Space, Time and Architecture uit 1967, stelt Giedion dat de oudere garde de macht heeft overgedragen aan de jongere generatie omdat men simpelweg te veel grote projecten onder handen had die een te grote druk legden op hun tijd.15 Uiteraard was het voor Giedion, als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de oude generatie, logisch de redenen naar zichzelf toe te trekken, maar ook andere auteurs wijzen op andere motieven dan de overtuigingskracht van Team 10 alleen. Zowel Frampton als Alan Colquhoun geven aan dat Le Corbusier eigenhandig de macht heeft overgedragen. Frampton wijst op de brief die Le Corbusier aan het congres stuurde in 1956, waarin hij stelt dat de oudere generatie de hedendaagse problemen niet meer kan bevatten, aangezien ze buitenstaanders zijn geworden.16 Volgens Colquhoun was Le Corbusier halverwege de jaren vijftig niet meer zo fel in zijn rationalisme en sloot hij een alliantie met de jongere garde om zijn invloed binnen CIAM veilig te stellen.17
Curtis, Frampton en Colquhoun benadrukken herhaaldelijk dat Team 10 niet alleen uit CIAM is voortgekomen, maar dat het ook de ideologie en vormentaal van CIAM nooit heeft kunnen loslaten. Volgens Curtis is het ‘mat’ concept, dat Van Eyck toepaste in zijn Burgerweeshuis (1957-60), maar dat ook in andere Team 10 projecten terugkwam, nog steeds onderdeel van de Unité-traditie, omdat het nog altijd zoekt naar de samensmelting van stad met individueel gebouw.18 Zowel Frampton als Colquhoun wijzen op de gelijkenis van ontwerpen van Team 10 met projecten van Le Corbusier.19
Nog een stap verder gaat Charles Jencks die in 1973 stelt dat de ‘nieuwe manier van denken’ van Team 10 eigenlijk de oude is, verkleed in de nieuwe categorieën van menselijke associatie. Volgens hem zijn dit er -niet verrassend- vier in getal: stad, wijk, straat en huis.20
Frampton beweert dat Team 10 de fase van vruchtbare gedachtenwisseling en samenwerking reeds in 1963 achter de rug had. Vanaf dat moment bestond Team 10 als beweging alleen nog in naam, omdat alle doelen die men had willen bereiken middels een creatieve kritiek op CIAM al tot de verworvenheden behoorden.21 Tafuri ziet een vergelijkbare tendens. Vooral latere projecten van Team 10 maken volgens hem duidelijk dat de gemeenschappelijke ‘pas’ voorbij is.22 Colquhoun geeft aan dat er binnen Team 10 aan het eind van de jaren vijftig twee conceptuele ideeën leefden over de stedelijke omgeving die binnen Team 10 onderzocht werd: sociale theorieën gebaseerd op het concept van ‘gemeenschap’ en, zij het wat meer op de achtergrond, de ‘systems theory’. Hoewel beide modellen volgens Colquhoun verschillen van het rationalisme van voor de oorlog, zijn ze volgens hem in conflict met elkaar. De auteur wijt de twijfelachtige kwaliteit van het latere werk van de Smithsons aan deze sluimerende tegenstelling.23
Team 10 op eigen benen
Bij het beoordelen van de motieven van eerder genoemde historici en critici is het van belang hun achtergrond in ogenschouw te nemen. Met uitzondering van Jencks schrijven allen vanuit een modernistische invalshoek en het ligt dan ook voor de hand dat ze Team 10 zien als een logische ontwikkeling binnen het modernisme. Colquhoun en Curtis leggen in hun histories vooral de nadruk op de ‘meesterwerken’ van de moderne architectuur24, terwijl Frampton het modernisme in een bredere context wil plaatsen. Hij adopteert daartoe de door Lefaivre en Tzonis geïntroduceerde term ‘kritisch regionalisme’ als alternatief voor de globale uniformiteit en de middelmatigheid in ontwerp.25 Ondanks dat dit alternatief verdacht veel weg heeft van de werkwijze van Team 10 in de strijd tegen het rationalisme van de moderne beweging, schittert de beweging in Framptons versie van het kritisch regionalisme door afwezigheid.26 Risselada en Van den Heuvel geven terecht aan dat Frampton en anderen de innovaties van Team 10 ontkennen, maar zich wel de verworvenheden van Team 10 hebben toegeëigend in hun poging de moderne traditie in stand te houden.27
Opvallend is de hernieuwde aandacht voor een aantal afzonderlijke individuen van Team 10 aan het eind van de twintigste eeuw. Aldo van Eyck mag vooral rekenen op aandacht van Francis Strauven en het schrijversechtpaar Lefaivre en Tzonis.28 De laatsten zien in de plaats-specifieke benadering in het werk van Van Eyck, een voorbode van innovatieve bewegingen als populisme en kritisch regionalisme. De auteurs prijzen Van Eyck en andere Team 10 leden als kritisch maar constructief, iets wat tijdgenoten, filosofen en schrijvers volgens hen misten. ‘Rebels, but with a cause’.29 Lefaivre en Tzonis zijn de eersten die de verdiensten van Team 10 losweken van invloeden van CIAM en werken van bijvoorbeeld Van Eyck vergelijken met voorgangers als Palladio en Coducci.30 Ze rekenen tevens af met Jencks’ post-moderne opvattingen door te benadrukken, dat het Burgerweeshuis geen historiserende na-aperij is, in tegenstelling tot de post-modernistische gebouwen die in de vijftien jaar na Van Eycks creatie zouden verrijzen, maar een totaal nieuwe, innovatieve samensmelting van elkaar uitsluitende canons. Het gebouw is volgens hen herkenbaar en het verbindt de hedendaagse architectuur met de klassieke canon als zijnde een middel om ruimte te ordenen.31 Het Burgerweeshuis is voor Lefaivre en Tzonis een monument dat niet alleen herinnert aan de crisis van zijn tijd, maar dat tevens een krachtig model is van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van architectuur.
Ongeveer vijftig jaar na de grootste verdiensten van Team 10, hebben de afzonderlijke leden hun plaats bemachtigd in de canon van de architectuur. Nu historici en critici steeds meer inzicht krijgen in de propagandamachine van de moderne beweging en auteurs met stevige wortels in het modernisme stilaan minder invloedrijk zijn, lijkt het een kwestie van tijd voordat dit voorrecht ook Team 10 als collectief ten deel zal vallen. Vanuit Delft is de aanzet inmiddels gegeven.
Noten:
1 M. Risselada en D. van den Heuvel (red.), Team 10 1953-81. In search of a Utopia of the present, Rotterdam 2005, p. 11. Hoewel Risselada en Van den Heuvel met de publicatie tot doel hadden een samenhangende geschiedenis van Team 10 te presenteren, bereikt men dit doel slechts in het eerste deel van het boek, waarin de verschillende Team 10 bijeenkomsten in chronologische volgorde aan de orde komen. De daarop volgende essays door verschillende auteurs, belichten steeds een specifiek onderwerp binnen het Team 10 gedachtengoed. De website <http://www.team10online.org/> fungeert als een dynamisch platform bij het boek.
2 Risselada en Van den Heuvel 2005 (zie noot 1), p. 13.
3 In de uitnodiging voor het congres in Otterlo in 1959 schreef Jacob Bakema dat de samenkomst tot doel had ‘te bepalen of er een ware affiniteit bestaat tussen de deelnemers, niet alleen in gesproken en geschreven woord, maar ook op het gebied van plastische interventie door de communicatie van gebouwde ideeën’. Zie: A. Smithson (red.), Team 10 primer, London 1968, p. 3, waarin Alison Smithson in de inleiding Team 10 beschrijft als ‘een groep architecten die samenkwamen om de noodzakelijke hulp te vinden in de ontwikkeling en het begrip van het eigen werk’.
4 W.J.R. Curtis, Modern architecture since 1900, London 19963 (1982), pp. 547-548.
5 K. Frampton, Moderne architectuur. Een kritische beschouwing, Nijmegen 19912 (1988), pp. 339-340, oorspronkelijke titel: Modern architecture. A critical history, London 1985 (1980). Volgens Frampton is Van Eycks verklaring in Otterlo over de tijdloosheid van de mens even vreemd aan het denken van Team 10 als aan de ideologie van CIAM.
6 Voor een helder overzicht van Van Eycks antropologische opvattingen zie: A.M. Vogt, Architektur 1940-1980, Frankfurt am Main/Berlin/Wien 1980,pp. 61, 72-73.
7 Zie onder andere het hoofdstuk Strukturalismus in: H. Klotz, Moderne und Postmoderne. Architektur der Gegenwart 1960-1980, Braunschweig/Wiesbaden 19873 (1984), pp. 115-118.
8 M. Tafuri en F. Dal Co, Architektur der Gegenwart, Stuttgart 1977 (1976), p. 378; Frampton 1991 (zie noot 5), pp. 335-336; Curtis 1996 (zie noot 4), p. 443.
9 De Smithsons trokken op de CIAM bijeenkomst van 1953 in Aix-en-Provence, met behulp van hun ‘Urban Re-Identification Grid’, waarop foto’s van Nigel Henderson te zien zijn van het straatleven in de Londense wijk Bethnal Green, fel van leer tegen rationele modellen van stedebouw. Zie Risselada en Van den Heuvel 2005 (zie noot 1), pp. 31-33.
10 L. Lefaivre en A. Tzonis, Aldo van Eyck humanist rebel. Inbetweening in a postwar world, Rotterdam 1999, p. 13; zie voor Van Eycks kritische entreerede gericht aan de leden van CIAM: A. van Eyck, ‘Stellingen tegen het rationalisme’, 1947, in: H. Heynen (red.), Dat is Architectuur, Rotterdam 2001, pp. 275-276.
11 S. Giedion, A decade of new architecture, Zurich 1951, p. 37.
12 Interessant in dit kader is de vergelijking tussen Aldo van Eyck en Louis Kahn, zoals aangehaald in: Vogt 1980 (zie noot 6), p. 61. Beide zagen de rationalisering van de ruimte als het grootste gevaar voor het architectenvak en bedienden zich van een antropologische benadering, maar terwijl Van Eyck sinds 1947 had deelgenomen aan CIAM en alle representanten kende, kon Kahn vanuit de periferie opereren.
13 Dit blijkt onder andere uit de titels van de hoofdstukken waarin Frampton en Curtis Team 10 behandelen. In Frampton 1991 (zie noot 5), komt Team 10 terug in het hoofdstuk ‘De wisselvalligheden van de ideologie: CIAM en Team X, kritiek en contra-kritiek 1928-1965’, pp. 332-344. In Curtis 1996 (zie noot 4) gaat de auteur nog een stap verder en behandelt hij Team 10 in het hoofdstuk ‘The Unité d’Habitation at Marseille as a collective housing prototype’, pp. 437-451.
14 Zie onder andere de kritische reactie van Peter Smithson en Aldo van Eyck op het verslag van CIAM VIII, zoals opgenomen in Frampton 1991 (zie noot 5), p. 335. Ze schreven: ‘De mens vereenzelvigt zich gemakkelijk met zijn eigen woning maar niet zomaar met de stad waarin deze zich bevindt. ‘Ergens thuishoren’ is een fundamentele emotionele behoefte – en de associaties die met deze behoefte verbonden zijn, zijn de eenvoudigste die men zich denken kan. Uit ‘het thuishoren’ –identiteit- vloeit de verrijkende ervaring van nabuurschap voort. Het korte smalle straatje in een krottenwijk slaagt, waar ruim opgezette stadssaneringen vaak mislukken.’
15 S. Giedion, Space, time and architecture, Cambridge (Mass.) 196716 (1941), p. 702.
16 Frampton 1991 (zie noot 5), p. 335.
17 A. Colquhoun, Modern architecture, Oxford 2002, p. 217.
18 Curtis 1996 (zie noot 4), p. 447.
19 Zie vergelijkingen tussen de projecten Golden Lane (1952) van de Smithsons met Le Corbusiers plan Voisin uit 1925 en het ontwerp van Bakema voor Tel Aviv (1963) met Plan Obus van Le Corbusier uit 1931 in Frampton 1991 (zie noot 5), pp. 337-339; zie vergelijking tussen Golden Lane en Le Corbusiers woningbouwproject voor Ilot no. 6 in Parijs in Colquhoun 2002 (zie noot 17), p. 218.
20 C. Jencks, Modern movements in architecture, Oxford 1973, p. 305. Jencks versterkt zijn vergelijking door aan te geven dat zowel de ideologie van CIAM (Wonen, Werken, Recreatie en Vervoer) als de ideologie van Team 10 uit vier categorieën bestaat.
21 Frampton 1991 (zie noot 5), p. 341. Ongeveer vijftien jaar later, is Frampton iets positiever over de invloed van Team 10 en geeft hij aan dat de meest creatieve fase van Team 10 pas in 1973 voorbij is. Zie K. Frampton, ‘Team 10 and the challenge of the megalopolis: between counterform and infrastructure 1952-73’ in: Risselada en Van den Heuvel (2005) (zie noot 1), p. 293.
22 Tafuri en Dal Co 1977 (zie noot 8), p. 398.
23 Colquhoun 2002 (zie noot 17), pp. 220-222.
24 Interessant in dit kader: P. Tournikiotis, The historiography of modern architecture, Cambridge (Mass.) 1999, p. 223. In dit werk gaat Tournikiotis in op de relatie tussen architectuur en haar geschiedenis. In hun beschrijvingen van moderne architectuur, stellen auteurs vaak een lijst op van ‘voorbeeldgebouwen’ die de ‘brand images’ zijn van de moderne beweging. Auteurs prijzen het werk van enkele meesters die de fundamentele principes van de moderne architectuur in de vingers hebben. Dit gaat volgens Tournikiotis soms zo ver dat het leidt tot een vereenzelviging van de historicus met de protagonist in zijn geschiedenis. Voorbeelden zijn volgens hem Pevsner met Gropius, Giedion met Gropius en Le Corbusier en Zevi met Wright.
25 J.S. Curl, ‘Frampton, Kenneth Brian’, in: A dictionary of architecture and landscape architecture, Oxford 2000.
26 Zie het hoofdstuk ‘Kritisch regionalisme: moderne architectuur en culturele identiteit’ in: Frampton 1991 (zie noot 5), pp. 384-401.
27 Risselada en Van den Heuvel (2005) (zie noot 1), p. 13.
28 Zie F. Strauven, Aldo van Eyck. Relativiteit en verbeelding, Amsterdam 1994; Lefaivre en Tzonis 1999 (zie noot 10).
29 Lefaivre en Tzonis 1999 (zie noot 10), p. 10.
30 Lefaivre en Tzonis 1999 (zie noot 10), pp. 9-10. 31 Ook Klotz 1987 (zie noot 7), p. 114, wijst op Van Eycks gebruik van klassieke elementen als kolommen en architraven.